Bill begeleidde in 1951 aan de Universiteit van Colorado een blinde student genaamd John. Op een dag vroeg Bill aan John naar de toedracht rond zijn blindheid. De student vertelde over een ongeluk dat had plaatsgevonden toen hij een tiener was.
De tragedie ontnam de jongen niet alleen zijn gezichtsvermogen, maar ook al zijn dromen. ‘Ik was verbitterd en boos op God, omdat Hij het had toegelaten’, vertelde hij tegen Bill. ‘Ik reageerde mijn boosheid af op iedereen die in mijn buurt kwam. Omdat ik voor mijn gevoel geen toekomst meer had, wilde ik geen vinger meer uitsteken. De anderen moesten maar op mij wachten. Ik sloot me op in mijn slaapkamer en weigerde naar buiten te komen, behalve om te eten.’
Deze bekentenis verraste Bill. De student die hij begeleidde gaf totaal geen blijk van verbittering of boosheid. Hij vroeg John naar de verklaring voor deze verandering.
John gaf aan dat dit de verdienste van zijn vader was. Die had genoeg van het tranendal en vond het tijd worden dat zijn zoon de draad van het leven weer oppakte. Met het oog op de komende winter gaf hij hem opdracht de shutters voor het raam schoon te maken. ‘Je bent klaar voordat ik thuiskom, anders zwaait er wat’, dreigde deze vader, en sloeg de deur met een klap achter zich dicht toen hij naar buiten ging.
John reageerde furieus. Mopperend en scheldend schuifelde hij op de tast naar de garage, vond de trap en de schoonmaakmiddelen, en ging aan de slag. ‘Wat zullen ze zich schuldig voelen als ik van de ladder val en mijn nek breek.’
Maar hij viel niet. Stukje bij beetje ging hij zo om hele huis heen en maakte de klus af.
Deze vader bereikte het doel dat hij met deze taak had gehad. John erkende met tegenzin dat hij nog kon werken en begon zijn leven opnieuw in te richten. Jaren later hoorde hij nog iets anders over die dag. Toen hij dat detail met Bill deelde, werden zijn blinde ogen vochtig. ‘Ik ontdekte dat mijn vader die hele dag niet meer dan anderhalve meter van mijn zijde was geweken.’